Oostkust part I: Melbourne richting Sydney

posted in: Uncategorized | 0

(wegens zéér trage internetverbinding is deze tekst voorlopig zonder de –waarlijk geweldige- foto’s)

 

Even kleine paniek, om kwart voor tien ’s avonds. We zijn net geland in Melbourne. En op de luchthaven heeft niemand ooit gehoord van East Coast Rentals. Daar waar we onze wagen voor de volgende tien dagen gehuurd hebben. Maar een inderhaast opgediept telefoonnummer, een Australische boogscheut met shuttle en zeshonderdveertig bladzijden contract (ok, eerlijk, het waren er drie) later rijden we onze witte wegenkoets het depot uit. Richting Sydney, langsheen het eerste deel van de veelgeroemde oostkust.

Melbourne suburbs blijkt best uitgestrekt, zeker bij nachte. Zelfs na dik anderhalf uur rijden zitten we nog steeds op drukke snelwegbruggen boven onsympathiek opzichtige commerciële randcentra. Een onvernachtingsstop in een van die buitenwijken zal nodig zijn. Dat wordt een luxueuze hotelkamer ergens in de verder snel te vergeten beton-enclave Dandenong (wat –als je het een paar keer snel uitspreekt- klinkt als the crazy frog).

Ach, het is maar een kort moment van lelijkheid. Want de volgende dag arriveren we al in zuidelijkste Australische vasteland: Wilsons Promontory National Park. In de goed onderhouden volksmond afgekort tot ‘the Prom’. Het is een kolossaal granieten schiereiland dat nog met Tasmanië verbonden was in de tijd van ijs, mammoeten en een jonge Jos Ghysen. Tegenwoordig is het een van de meest populaire nationale parken in Victoria. In de zomer worden de kampeerplekken zelfs via loterij toegewezen. Nu is het echter nog héél even rustig en vinden we vlot plaats. De rotskust hier is een aaneenschakeling van prachtige baaien, witte stranden en tal van epische oceaanzichten.

(Het beginnen hier op reis trouwens wel wat veel van die ‘epische’ land- en zeeschappen te worden. Misschien een goed idee om -ter compensatie- eerstdaags op een industrieterrein naar een pallet roestige vaten te gaan staren.)

Het bergachtige midden van het schiereiland is dan weer groen-met-een-geschiedenis. Hier kende, begin 2009, Australië een van haar ergste bosbranden ooit: ‘Black Saturday’. Een noodlottige combinatie van een een intense hittegolf tot bijna 50 graden Celsius,  hevige aan 120 km/u razende winden en een voorafgaande langdurige droogte. Gevolg: honderzeventig doden. En tienduizenden hectaren bos weggevaagd. Dat levert nu, zes jaar later, een bevreemdend tafereel op. Een woudtapijt aan majestueuze bomen met zwartgeblakerde stam én felgroene kruin: de overlevers. Voor de rest is er voorlopig enkel nog jonge vegetatie: verse scheuten, massa’s mossen en een hoop nieuwe struiken. De middelgrote bomen (de middenstand van dit bosland, zeg maar) zijn allemaal gesneuveld.

 

De volgende snelwegpauze nemen we 250 kilometer noordoostelijker, aan Lakes Entrance: een drukbezochte vakantieplek, maar nogal commercieel, flauw en oppervlakkig. Vooral gericht op families en zachtwinterende senioren. Het heeft echter wel een belangrijke troef: een verbazend mooi en vooral lang strand. Dit is immers het einde van het Australische 90 Mile Beach, een zandstrook die de Tasmaanse Zee scheidt van Australiës grootste binnenlandse waternetwerk Gippsland Lakes. (Trouwens, bij nameting blijkt deze 90 Mile Beach zelfs 94 mijl lang. In tegenstelling tot het wereldberoemde 90 Mile Beach in Nieuw-Zeeland dat eigenlijk een lengte heeft van ... 55 mijl.)

Onze avondwandeling, een dikke vijf kilometer over het strand, stopt aan The Entrance: een vijftig meter nauwe waterdoorgang waar de Gippsland Lakes uitmonden in de zee. Hier botsen de inkomende zeegolven met de uitgaande rivierstroom. En plots wordt het nog beter: een troep pelikanen duikt op, samen met honderden vogels, wat zeehonden en een tiental dolfijnen. Allemaal proberen ze op dit watersnijpunt de vis te vangen die vanuit de meren de zee ingeduwd wordt. Een wondermooi schouwspel bij ondergaande zon. En –verrekt- wééral: we zijn hier helemaal alleen. Waarom is er hier niemand?

 

Ter afwisseling van het lange kustrijden, bezoeken we een stukje landinwaarts een paar van de zowat zeshonderd Buchan Caves. Toegegeven: met al die stalagtieten, -mieten en versteende dweilen, lijkt zo een grot altijd wel een beetje op de filmset van Aliens.  Maar toch, aan een groeitempo van honderddertig micrometer per jaar is een puberende rotsteenpuist al gauw een respectabele honderdduizend jaar oud (al kan het tegenwoordig waarschijnlijk ook in anderhalve dag met een béétje beschaafde 3D printer.) Niettemin, het blijft een magisch zicht dat zelden verveelt. Buiten de grotten houdt een ingehuurd onderhoudsteam kangeroes het gras kort.

 

De nacht brengen we door op één van de allermooiste campinglocaties tot nu toe: Mallacoota. Een bekoorlijke baai, nét onder de provinciegrens tussen Victoria en New South Wales. Ook de startplek van  een aantal bushwalk activiteiten. “Find Koalas on the Double Creek Walk”, schrééuwt een lokale brochure in het visitor center. Zoals vermeld, een van onze basisprincipes op reis is dat we enkel dieren in het wild willen zien, in hun natuurlijke omgeving. Op naar die koala’s dus! Maar al zien we vanaf de bosparking er eentje hoog de boom hangen, daar blijft het helaas bij. Het daaropvolgende anderhalf uur gestaar (en gestruikel wegens gestaar) naar eucalyptusbomen ten spijt. Die ene had even goed een vanop afstand bediende, bruinharige bol wol kunnen zijn. Time to move on...

Op weg naar het vissersstadje Narooma, rijden we even om voor Central Tilba: niet alleen een schilderachtig houten dorpje maar ook een ietwat zonderlinge hippieplek. Via de vele aangeboden sessies van plaatselijke meditatiegenootschappen kan je niet alleen jezelf vinden. Maar ook –zoals een reeks te gelukzalig lachende gezichten op straat doet vermoeden- in jezelf verdwalen.

Next stop Naarooma heeft een fantastische ruwe kustlijn, drie wilde stranden én een reputatie zowat de beste zoetwateroesters van het land te kweken. Bij nader zicht blijken ze bovendien ook nog een kolonie zeehonden te herbergen, zo dicht tegen het wandelpad dat je ze bijna kan high-fiven. (Dat wordt weliswaar afgeraden aangezien bijziende zeehonden een high-fivende hand regelmatig verwarren met een toegeworpen stapel worstjes.)

Het heeft een hele dag geregend. Jammer voor de zonnezoeker, al het levert wel een magische dubbele regenboog aan het strand op. Oh, en je kan hier ook golfen aan de golven. Wat mogelijk klinkt als inspiratie voor een fout schlagernummer. Maar daar zullen de golfers op deze prachtige golfcourse langsheen de kust vast lak aan hebben.

 

Booderee National Park, aan de zuidrand van het populaire Jervis Bay, is erg gevarieerd. Witte stranden, stevig bushland en een enorme biodiversiteit. Een pinguinkolonie, zeearenden, walvissen, kangeroes, tien soorten vleermuizen, en –tijdens ons verblijf- zelfs een kudde dronken spanjaarden. Na installatie van de tent op een camping in het park, nemen we een aperitief aan Governors Head. Een uitzicht op de kust om u tegen te zeggen. En o. En a. We hebben de verrekijker in de aanslag. Want het is de bedoeling om wat op ons eentje te gaan whale watchen.

Walvissen leven het merendeel van het jaar in de koudste zuidelijke wateren. Dicht tegen Antarctica. Daar zit immers het meeste voedsel voor hen. Maar in aanloop naar het paar- en bevallingsseizoen trekken ze tot 5000 kilometer noordelijk, naar warmere wateren. De baby walvis wordt immers geboren zonder de beschermende laag blubber. En zou onmiddellijk doodvriezen in arctische zeetemperaturen. Dus zijn er elk jaar vanaf juni hele karavanen walvissen te spotten langsheen de west- en vooral oostkust van Australië. En vanaf september gaat de hele aangegroeide meute terug naar beneden. Na twee uur tevergeefs speuren op een vlakke zee, maken we ons klaar om teleurgesteld tentwaarts te keren. Maar dan plots... walvissen! Hele groepen ervan. Aan einder van links naar rechts kunnen we telkens eerst waterpluimen zien. Om er dan een reeks humpback whales te zien bovenkomen, en af en toe zelfs uit het water te springen. Het is allemaal een beetje te ver weg om goede foto’s te maken (Ines toestel met paparazzi-zoom is kapot). Maar met de verrekijker kan je ze wel zien. En het zijn er gelukkig heel veel.

 

Ook dit deel van Australië herbergt trouwens een verscheidenheid aan vogels. De variatie zit hem niet enkel in pluimage maar ook in geluid. Er zijn er die klinken als ringtones die zelfs door Nokia werden afgekeurd. En sommigen ook als lunapark games die niet op de westerse markt zijn gebracht. Anderen leunen fonetisch dicht aan bij luid krakende carrosserie (wat best verwarrend kan zijn op de weg) of bij het signaal voor blinden om over te steken (idem, langs de weg). En dan is er die ene vogel. Diegene die uren aan een stuk luidbeks ‘iewoe iewoe’ tsjirpt. Snel en zonder pauze. Alsof ie wat te bewijzen heeft. Anyway, variatie dus. En toch hebben ze iets gemeenschappelijk. Ze zijn allemaal irritant vroeg wakker.

 

De belangrijkste -eigenlijk de énige- reden om te stoppen in Kiama, is de aanwezigheid van een van ’s werelds grootste blowholes. In de rotsformatie aan de kust worden de inkomende golven gestuwd door een natuurlijke, steeds smaller wordende tunnel. Vijftig meter landinwaarts spuit dat water dan, net als een geiser, met enorme kracht de lucht in. De waterpluimen gaan tot 25 meter hoog. Indrukwekkend.

 

Het leek ons leuker de iets langere Great Pacific Road te nemen. Nu, vroeger was ie misschien great. Want hoe dichter we komen bij Sydney, hoe meer de ongerepte natuur verandert in gerepte natuur. Staalfabrieken, hotelblokken, her en der een dikke streep strandcommercie. En een langgerekt troosteloos suburbia, gescheiden van de prachtige oceaan door een dunne strook industrieterreinen, cricketvelden en begraafplaatsen. De enige plek waar je een mooi zicht op de GPR hebt, is er twintig kilometer weg van: hoog bovenaan de berg aan de Bulli Pass. Van hieruit gaan we rechtstreeks naar de Blue Mountains, 150 km terug meer het binnenland in.

 

Strikt genomen zijn die hele blue mountains zelfs geen bergen. Het is een enorm zandsteenplateau van zowat duizend meter hoog waarin het rivierwater diepe valleien heeft uitgesneden. Het duo regen & wind heeft dan ook nog eens die valleiwanden aangescherpt tot heuse ravijnen. Om dus finaal (nu ja, voor de eerstkomende klimatologische regeerperiode) te komen tot het landschap van vandaag. Dat lijkt vooral een beetje op de Grand Canyon, mits een drietal eeuwen regenseizoen en een stevige reeks containers potgrond van AVEVE. Sinds 2000 is het world heritage.

Waarom wordt meteen duidelijk in het eerste viewpoint dat we aandoen. Nelson Lookout (of Govetts Leap, afhankelijk welke gemotiveerde ranger er die dag achter de toegangspoort zit). Dat is er eentje van het type ‘mokerslag in je indrukkensmoel’.  Een smal pad langsheen de bergwand, en dan even de canyon in. Driehonderd hoogtemeter trappen en rotsen af. En op. Best heftig.

Wat de naam betreft, boven de vallei hangt inderdaad een blauwe mist. Een beetje zoals Beijing op maandagochtend. Of de Havana Cigar Fanatics pokerclub op donderdagavond. Hier is de nevel afkomstig van miljoenen eucalyptusbomen. En –weeral- geen koala te zien. Nochtans. Ondanks de oncomfortabele hoogte zou er hier tot begin vorige eeuw best een grote groep gezeten hebben. Maar door jacht op hun huid zijn ze verdwenen. Er was enige opwinding in december 2013. Toen werden de eerste drie koala’s gespot in meer dan zeventig (!) jaar. Een paar bushfires hadden ze uit hun verborgen schutplaatsen diep in de vallei gejaagd.

Mensen raken trouwens zelf regelmatig vermist. Je kan verraderlijk snel verdwalen in die diepe valleien. Soms –recent zelfs- verdwijnen er zonder dat er ooit een spoor van terug gevonden wordt.

 

Op de camping in Blackheath komen we terecht naast een troep vaders met grotere troep kleine kinderen. Ze kennen mekaar uit de kerkkring. Kerkvaders dus. De moeders zijn samen een weekendje weg voor een dinner, a movie and an afterdrink. Je kan je al voorstellen hoe dat loopt.

De volgende ochtend trekken we naar het zogezegde hoogtepunt hier: Echo Point. Een enorm betonnen platform met zicht op de Jamison Valley. Erg gelijkaardig aan het zicht op de Nelson Lookout. Met twee verschillen. Ten eerste: je kijkt van hieruit ook vlak op de Three Sisters, een grillige driepuntenrots die onderwerp is  van een aboriginal-mythe. (Eigenlijk is ongeveer elke rots, boom of waterpartij groter dan vier netjes gestapelde aboriginals onderdeel van een mythe. Het is nu eenmaal een verhalencultuur.) Ten tweede: sinds lang is het ergens nog eens echt druk. Betaalparkings en hordes uit de geairconditionede bus gebraakte ladingen toeristen. (Ik wéét het: wij zijn ook toeristen.)  Trapjes af, fotootje met de familiestick, frietje prikken en dan terug naar de gemotoriseerde schaduw. Een lokale kale vijftiger probeert nog vlug een Chinees meisje te versieren: “So, you come here often?”.

Nochtans zijn er  tweehonderd meter verderop andere lookouts met even goed zicht. Maar daar zit dan niemand. De vallei in donderende watervallen, rotsblokken om beleefd tegen te zijn, begroeiing geslotener dan het bankkantoor wanneer u net tijd heeft.

 

En dan te bedenken dat deze hele wondernatuur een schamele 100 kilometer van Sydney ligt. Hoog tijd trouwens om die gehuurde wegenkoets aldaar binnen te gaan brengen.